Nieuwe kortgedingregels

Grondwettelijk Hof zet licht op groen, mits strikte interpretatie

Onlangs deed het Grondwettelijk Hof in haar arrest 156/2024 een uitspraak die bijzondere aandacht verdient. Het Hof oordeelde over de grondwettigheid van een bepaling uit de wet van 11 juli 2023, waarmee de gecoördineerde wetten op de Raad van State werden gewijzigd. Deze bepaling voerde een nieuwe voorwaarde in: administratieve handelingen kunnen enkel worden geschorst of voorlopige maatregelen bevolen wanneer minstens één ernstig middel geschikt is voor versnelde behandeling. Het Hof verwierp het vernietigingsberoep tegen deze bepaling, maar deed dit onder voorbehoud van een specifieke interpretatie van de nieuwe regeling.

Wat hield de wijziging in?

De wet van 11 juli 2023 wijzigde verschillende bepalingen van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Eén van deze wijzigingen betrof artikel 17, dat de rechtspleging in kort geding regelt.[1] Meer specifiek betrof het de voorwaarden voor de schorsing van administratieve handelingen en het nemen van voorlopige maatregelen.

De nieuwe versie van artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidt als volgt: 

“De afdeling bestuursrechtspraak is als enige bevoegd om, de partijen gehoord of behoorlijk opgeroepen, bij arrest de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement, vatbaar voor nietigverklaring krachtens artikel 14, §§ 1 en 3, en om alle maatregelen te bevelen die nodig zijn om de belangen veilig te stellen van de partijen of de personen die een belang hebben bij de beslechting van de zaak.

De vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen wordt elektronisch ingediend en behandeld, in ieder geval wanneer de partijen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat of wanneer ze een overheid zijn als bedoeld in artikel 14, § 1.

De schorsing of de voorlopige maatregelen kunnen op elk moment worden bevolen:

1° indien de zaak te spoedeisend is voor een behandeling ervan in een beroep tot nietigverklaring;

2° en indien minstens één ernstig middel aangevoerd wordt waarvan het onderzoek zich leent voor een versnelde behandeling en waarmee de nietigverklaring van de bestreden akte of het bestreden reglement prima facie verantwoord kan worden.

[…]”

In de herziene versie van artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt de voorwaarde aangevuld waaraan moet worden voldaan om schorsing of voorlopige maatregelen te kunnen bevelen. Naast de vereiste dat ten minste één ernstig middel (juridisch argument) moet worden ingediend dat op het eerste gezicht de nietigverklaring van de administratieve akte zou kunnen rechtvaardigen, wordt nu ook geëist dat het onderzoek van dit middel geschikt is voor een versnelde behandeling, zodat de zaak snel kan worden afgehandeld. 

Een vereniging en enkele particulieren vroegen de nietigverklaring van deze bijkomende voorwaarde. Zij stelden dat de regel de toegang tot de rechter op onevenredige wijze beperkt en de standstill-verplichting van artikel 23 van de Grondwet schendt.[2] Daarnaast voerden zij aan dat de regel het gelijkheidsbeginsel ondermijnt, aangezien deze van toepassing is op alle administratieve handelingen, behalve op overheidsopdrachten.

Beoordeling door het Hof

Toegang tot de rechter en het standstill-beginsel

Het Hof verduidelijkte dat de voorwaarde, hoewel deze de toegang tot het administratief kortgeding niet rechtstreeks beïnvloedt, wel een beperking vormt van het fundamentele recht op toegang tot de rechter en op een effectief rechtsmiddel. De voorwaarde zorgt er namelijk voor dat een grief die door een rechtzoekende wordt ingediend bij de Raad van State in het administratief kortgeding niet kan leiden tot een bevel tot schorsing van een bestuurlijke beslissing of tot voorlopige maatregelen, indien het onderzoek van die grief zich niet leent voor een versnelde behandeling. Het Hof oordeelde dat de voorwaarde daarom restrictief moet worden geïnterpreteerd en enkel van toepassing mag zijn op drie specifieke categorieën van middelen die de wetgever voor ogen had:

1.      Middelen met complexe of technische aard

Het Hof benadrukte dat de wetgever niet de bedoeling had om middelen die betrekking hebben op complexe of technische kwesties principieel uit te sluiten van onderzoek in het schorsingscontentieux. De verzoekende partijen moeten echter voldoende toelichting geven als zij willen dat dergelijke middelen in het administratief kortgeding worden onderzocht. Deze toelichting is noodzakelijk zodat de rechters het onderzoek prima facie onder goede omstandigheden kunnen uitvoeren. Middelen die extra toelichting vereisen, worden dus niet uitgesloten, mits deze toelichting wordt verstrekt.

2.      Middelen waarvoor deskundigenonderzoek nodig is

Deze categorie omvat middelen die betrekking hebben op technische en complexe kwesties die niet zonder de aanstelling van een deskundige kunnen worden uitgeklaard. Enkel technische middelen waarvoor het aanwijzen van een deskundige noodzakelijk is, kunnen worden beschouwd als middelen waarvan het onderzoek zich niet leent voor een versnelde behandeling.

3.      Middelen met een prejudiciële vraag

Het gaat om middelen waarin een prejudiciële vraag wordt gesteld, tenzij er goede redenen zijn om die vraag al in het stadium van het kortgeding te stellen.

Als de voorwaarde zo wordt geïnterpreteerd dat de restrictie alleen geldt voor de drie genoemde categorieën van middelen, oordeelt het Hof dat de bepaling geen inbreuk maakt op het recht op toegang tot de rechter of een effectief rechtsmiddel. Ook wordt de standstill-verplichting in deze interpretatie niet aangetast. Het is redelijk om te eisen dat het onderzoek van een middel samengaat met een procedure in kort geding, omdat dit de versnelde procedure effectiever maakt. Het Hof oordeelt dan ook dat de ingediende kritieken ongegrond zijn, mits dus deze interpretatie wordt gevolgd.

Toepassing op kortgedingen inzake overheidsopdrachten

Wat het beweerde verschil in behandeling betreft, voerden de verzoekende partijen aan dat de nieuwe regeling discriminerend is, omdat deze van toepassing is op alle administratieve handelingen, behalve op overheidsopdrachten.

Het Hof verwierp dit betoog. Het oordeelde dat vorderingen tot schorsing van administratieve handelingen in het kader van overheidsopdrachten volgens dezelfde procedure worden behandeld als andere administratieve geschillen. Dit betekent dat de procedurele bepalingen van artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ook van toepassing zijn op kortgedingen betreffende overheidsopdrachten, tenzij de wet van 17 juni 2013 daarvan expliciet afwijkt. Aangezien dit niet het geval is, blijft de procedure gelijk. 

***

Het Grondwettelijk Hof heeft het vernietigingsberoep tegen de nieuwe kortgedingregeling verworpen, maar stelt daarbij een significante voorwaarde. De maatregel is volgens het Hof gerechtvaardigd, mits de beperking zich enkel richt op de drie genoemde middelen. In deze interpretatie wordt het recht op een effectief rechtsmiddel en toegang tot de rechter niet aangetast. 

Een belangrijke nuance die in de praktijk ongetwijfeld zijn weerslag zal hebben. Hoe dit precies zal uitpakken, is afwachten. De wijziging is van kracht sinds 1 januari 2025.

Heeft u vragen over de impact op uw procedures? Of wilt u verder sparren over de mogelijke gevolgen? Neem gerust contact met ons op.

 

 


[1] Art. 5 Wet van 11 juli 2023 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, BS 24 juli 2023, http://www.ejustice.just.fgov.be/eli/wet/2023/07/11/2023043802/staatsblad. Luidens de memorie van toelichting van die wet hebben “de wijzigingen aan artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State (…) als doel de schorsingsprocedure te optimaliseren en maatwerk mogelijk te maken op basis van de spoedeisendheid die in de vordering tot schorsing wordt aangevoerd.”

[2] Art. 23 van de Grondwet bepaalt dat eenieder het recht heeft op een menswaardig leven en dat daartoe de wetgevers onder meer de sociale rechten moeten waarborgen. Artikel 23 legt zelf geen sociale rechten vast. Dat moet gebeuren door de verschillende bevoegde wetgevers. Deze bepaling bevat volgens het Grondwettelijk Hof echter wel een standstill-verplichting. Deze verplichting houdt in dat de wetgever een bepaald beschermingsniveau niet aanzienlijk mag afbouwen, tenzij dit gerechtvaardigd kan worden door redenen van algemeen belang.

Related news

Hoe kunnen we helpen?

Ontdek onze expertises