Is het WVV automatisch van toepassing op mijn vennootschap of moet ik hiervoor actie ondernemen?
Het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (het “WVV”) is sinds 1 januari 2020 van toepassing op alle vennootschappen die reeds waren opgericht vóór de inwerkingtreding van het WVV op 1 mei 2019, voor zover deze entiteiten geen gebruik hebben gemaakt van de ‘opt-in’. De Wet van 23 maart 2019 tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen voorzag immers dat vennootschappen zich reeds vóór 1 januari 2020 vrijwillig konden onderwerpen aan het WVV via een statutenwijziging voor een notaris.
Vennootschappen die geen gebruik hadden gemaakt van deze opt-in, dienen evenwel nog hun statuten in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het WVV en dit ter gelegenheid van de eerstvolgende statutenwijziging na 1 januari 2020, behoudens in een beperkt aantal opgesomde gevallen (bijvoorbeeld wanneer de statutenwijziging voortvloeit uit de toepassing van het toegestane kapitaal bij een NV).
Gelet op de ingrijpende wijzigingen van het WVV, heeft de wetgever als algemeen principe toegestaan dat bestaande vennootschappen hun statuten uiterlijk op 1 januari 2024 aanpassen in lijn met het WVV. Indien deze termijn wordt overschreden, zijn de leden van het bestuursorgaan van de vennootschap persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de schade geleden door de vennootschap of door derden ten gevolge van de niet of laattijdige aanpassing van de statuten in overeenstemming met de bepalingen van het WVV. Het is daarom belangrijk om bewust na te denken, samen met de stakeholders van de vennootschap, over de nieuwe spelregels die de vennootschap beheersen en tijdig de nodige gesprekken hierover op te starten. De oplettende lezer merkt daarbij op dat vandaag meer dan 2,5 jaren van die verleende termijn verstreken zijn en er slechts een klein anderhalf jaar overblijft om de nodige wijzigingen te implementeren.
Wat is de impact van de afschaffing van de rechtsvorm van de CVBA op mijn vennootschap?
Als gevolg van de krachtlijn van de vereenvoudiging van het vennootschapsrecht, werden enkele vennootschapsvormen die onder het Wetboek van vennootschappen bestonden, afgeschaft. Als vennootschappen met (volkomen) rechtspersoonlijkheid schuift de wetgever voortaan de besloten vennootschap (BV), coöperatieve vennootschap (CV) en naamloze vennootschap (NV) naar voren. De coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (CVBA) heeft geen plaats meer in het WVV.
Waar de omzetting van een BVBA naar een BV vrij logisch volgt, geldt niet hetzelfde voor de omzetting van een CVBA naar een CV. Onder het WVV is de rechtsvorm van de CV immers voorbehouden aan echte coöperatieven of ‘eigenlijke CV’s’ die het hieronder beschreven coöperatieve gedachtegoed nastreven.
Een CVBA kan daarbij slechts de rechtsvorm van een CV aannemen als zij aan de definitie van een CV overeenkomstig artikel 6:1 WVV beantwoordt, namelijk wanneer de vennootschap tot voornaamste doel heeft (i) aan de behoeften van haar aandeelhouders dan wel derde belanghebbende partijen te voldoen en/of hun economische en sociale activiteiten te ontwikkelen, onder meer door met hen overeenkomsten te sluiten over de levering van goederen, de verrichting van diensten of de uitvoering van werken in het kader van de activiteit die de vennootschap uitoefent of laat uitoefenen, (ii) aan de behoeften van haar aandeelhouders of haar moedervennootschappen en hun aandeelhouders dan wel hun derde belanghebbende partijen te voldoen, al dan niet via de tussenkomst van dochtervennootschappen, en/of (iii) de economische en/of sociale activiteiten van haar aandeelhouders of haar moedervennootschappen en hun aandeelhouders dan wel hun derde belanghebbende partijen te bevorderen middels een deelneming in één of meer andere vennootschappen.
Hoewel de bovenstaande definitie relatief ruim is en zo zou kunnen worden geïnterpreteerd dat zij een groot aantal ondernemingen omvat, heeft de wetgever in de voorbereidende werkzaamheden van het WVV verduidelijkt dat de definitie van een CV, zoals opgenomen in het WVV, moet worden gelezen in samenhang met de coöperatieve waarden en beginselen die zijn vastgesteld door de International Cooperative Alliance (ICA) en de definitie van de Europese coöperatieve vennootschap die is opgenomen in Verordening (EG) nr. 1453/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE). De coöperatieve finaliteit en de waarden van de CV moeten worden beschreven in de statuten en, in voorkomend geval, aangevuld met een uitvoerigere toelichting in een intern reglement of een handvest.
Voor zover de CVBA aan de definitie van artikel 6:1 WVV beantwoordt, wordt haar benaming sinds 1 januari 2020 van rechtswege als CV gelezen, ongeacht of haar statuten reeds in overeenstemming zijn gebracht met de bepalingen van het WVV. Vanaf die dag werd voor deze ‘eigenlijke CV’s’ het volgestorte gedeelte van het vaste gedeelte van het kapitaal en de wettelijke reserve van de ‘eigenlijke CV’ van rechtswege en zonder vervulling van enige formaliteit, omgevormd in een statutair onbeschikbare eigen vermogensrekening. Het niet gestorte gedeelte van het vaste gedeelte van het kapitaal werd op dezelfde wijze omgevormd in een eigen vermogensrekening "niet-opgevraagde inbrengen".
Vele bestaande CVBA’s zullen echter niet aan de coöperatieve finaliteit zoals omschreven in artikel 6:1 WVV voldoen (zogenaamde ‘oneigenlijke CV’s’). Voor de inwerkingtreding van het WVV, hadden vele professionele vennootschappen (bijvoorbeeld bestaande uit accountants, artsen, advocaten, bedrijfsrevisoren en vrije beroepers) de vorm aangenomen van de CVBA omwille van haar flexibele in- en uitredingsmogelijkheden (waarbij bij uittreding van een aandeelhouder uit de CVBA een scheidingsaandeel werd betaald door de vennootschap). De rechtsvorm van de CV is echter, aldus de wetgever, niet meer verzoenbaar met deze voorgaande activiteiten, gelet op de strikte interpretatie van de definitie opgenomen in artikel 6:1 WVV.
De ‘oneigenlijke CV’ blijft dan tot haar omzetting in een andere rechtsvorm beheerst door het (oude) Wetboek van vennootschappen, maar enkel voor zover de dwingende bepalingen van WVV die op de BV toepassing vinden (met uitzondering van enkele specifieke bepalingen zoals de geschillenregeling en de bepalingen over het vermogen van de vennootschap) daar niet van afwijken. Bij tegenstrijdigheid prevaleren immers de dwingende bepalingen van het WVV op de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen. Tijdens de overgangsperiode en tot aan haar omzetting leunt de CVBA als ‘oneigenlijke CV’ daarom dichter aan tegen de BV dan de CV. De volgende twee situaties zijn bijgevolg denkbaar.
- De vennootschap doet niets tijdens de overgangsperiode en de termijn tot 1 januari 2024 verstrijkt
De wet van 23 maart 2019 voorziet dat indien de ‘oneigenlijke CV’ op 1 januari 2024 nog niet in een andere rechtsvorm is omgezet, zij op die dag van rechtswege wordt omgezet in een BV. In dat geval dient het bestuursorgaan de algemene vergadering bijeen te roepen, binnen een termijn van zes maanden te rekenen van de dag dat deze ‘oneigenlijke CV’ van rechtswege in een andere rechtsvorm is omgezet, met als agenda de aanpassing van de statuten aan de nieuwe rechtsvorm. Deze situatie is allerminst wenselijk gezien de leden van het bestuursorgaan persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade geleden door de vennootschap of door derden ten gevolge van de niet-nakoming van de tijdige omzettingsverplichting.
- De vennootschap neemt een andere rechtsvorm aan voor 1 januari 2024
De ‘oneigenlijke CV’ kan zich vrijwillig tot 1 januari 2024 omzetten in een BV via een statutenwijziging, in welk geval de specifieke procedure van nationale omzetting van vennootschappen zoals bepaald in het WVV geen toepassing vindt. De ‘oneigenlijke CV’ kan uiteraard ook steeds kiezen voor een andere vennootschapsvorm (bijvoorbeeld een NV), echter in dat geval dient wel de volledige omzettingsprocedure voorzien in het WVV, inclusief bijvoorbeeld de bijzondere verslaggeving, te worden nageleefd.
Het geniet in ieder geval de voorkeur nog vóór 1 januari 2024 over te gaan tot omzetting in een andere rechtsvorm, gezien het bestuursorgaan in overleg met de stakeholders van de vennootschap (denk aan aandeelhouders, management, werknemers) de omzetting en statutenwijziging kan voorbereiden en hiertoe een weloverwogen keuze kan maken voor de nieuwe rechtsvorm.
Indien de ‘oneigenlijke CV’ toch zou opteren voor de vorm van een CV, terwijl zij niet voldoet aan de definitie van artikel 6:1 WVV, kan elke aandeelhouder, belanghebbende derde of het openbaar ministerie de ontbinding van de ‘oneigenlijke CV’ vragen voor de bevoegde ondernemingsrechtbank. De ondernemingsrechtbank kan hierbij wel een regularisatie toestaan (bijvoorbeeld omzetting in een andere vennootschapsvorm).
Welke aandachtspunten zijn er verder?
Voor CVBA’s die hun statuten nog niet hebben aangepast in overeenstemming met het WVV, speelt een moeilijk evenwicht. Enerzijds zijn de dwingende bepalingen van het WVV van toepassing op de BV ook reeds op hen van toepassing (zoals bijvoorbeeld het algemeen regime van bestuurdersaansprakelijkheid, de procedure van belangconflicten binnen het bestuursorgaan en voor ‘eigenlijke CV’s’ ook de regels over winstuitkering en sommige bepalingen bij uittreding ten laste van het vennootschapsvermogen). Bovendien worden statutaire bepalingen die in strijd zijn met deze dwingende bepalingen voor niet geschreven gehouden.
Anderzijds zijn de aanvullende bepalingen van het WVV slechts van toepassing op de ‘eigenlijke CV’s’ in zoverre statutaire clausules hiervan niet afwijken . We zien in de praktijk vaak dat vennootschappen in hun huidige statuten nog (strengere) bewoordingen van het Wetboek van vennootschappen hebben overgenomen, waardoor deze vennootschappen op vandaag geen optimaal gebruik kunnen maken van de flexibiliteit die het nieuwe WVV biedt, zowel binnen de CV als de BV (bv. de verplichting onder het oude wetboek dat de vaste vertegenwoordiger van een rechtspersoon-bestuurder een vennoot, werknemer of bestuurder diende te zijn van die rechtspersoon, de oude verplichting om steeds certificaten af te leveren tot bewijs van inschrijving in het aandelenregister,…).
Voor de CVBA’s die niet beantwoorden aan de definitie van artikel 6:1 WVV zijn in het bijzonder volgende punten van belang:
- Hoewel in principe de dwingende bepalingen van het WVV die toepassing vinden op de BV ook van toepassing zijn op de ‘oneigenlijke CV’ tot haar omzetting, heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat de flexibele bepalingen inzake het vermogen (o.a. uitgifte van nieuwe aandelen en toetreding) en de uittreding en uitsluiting lastens het vennootschapsvermogen geen toepassing vinden op de ‘oneigenlijke CVBA’. Zij blijft daarom tot aan haar omzetting in een andere rechtsvorm, een kapitaalvennootschap die onderworpen is aan de relevante bepalingen van het Wetboek van vennootschappen. Dit maakt de organisatie van de CVBA onnodig complex.
- Wanneer de ‘oneigenlijke CV’ zich formeel omzet in een BV, dient zij haar statuten aan te passen aan de specifieke noden van de vennootschap. Het WVV biedt hiervoor ruime mogelijkheden, door slechts een aantal bepalingen dwingend van toepassing te maken, en voor het overige een heel aantal aanvullende bepalingen voor te schrijven waarvan de vennootschap in principe vrij kan afwijken indien nodig of nuttig (het “default”-regime).
Dit vergt uiteraard de nodige aandacht: bepaalde regels dienen statutair voorzien te worden vooraleer er gebruik van kan worden gemaakt. Daarnaast kunnen andere default-regels voor de vennootschap (en haar stakeholders) onwenselijke gevolgen hebben, of niet in lijn zijn met eerdere gebruiken.
Zo voorziet het WVV bijvoorbeeld dat de regeling inzake de uittreding en uitsluiting van vennoten lastens het vennootschapsvermogen, statutair moet worden voorzien. Indien niet voorzien, kan de regeling bijgevolg niet worden toegepast. Vervolgens speelt een wettelijk default-regime, met name een set van regels die gelden als de statuten niets anders voorzien. Hierbij kan worden gedacht aan de aanvullende regel waarbij aandeelhouders enkel kunnen uittreden ten laste van het vennootschapsvermogen gedurende de eerste zes maanden van het boekjaar, of de regel dat het scheidingsaandeel gelijk is aan de werkelijk gestorte en nog niet terugbetaalde inbreng, wanneer de statuten hierover niks bepalen. Het is echter perfect mogelijk hiervoor een andere regeling uit te werken, die mogelijks meer in lijn is met de noden van de vennootschap en de wensen van de stakeholders.
De vennootschap kan daarom beter tijdig de denkoefening maken over hoe de spelregels binnen de vennootschap er zouden moeten uitzien.
Gezien de verleende termijn voor de omzetting in een andere rechtsvorm stilaan op zijn einde loopt, doet u er goed aan om reeds vandaag de nodige voorbereidingen te treffen om verdere complexe regelgeving te vermijden.
Een omvorming van de CVBA is bovendien een uitstekende gelegenheid om enkele afspraken of bepalingen in de statuten van de vennootschap te herzien. Aarzel daarom niet om ons te contacteren om de impact van het WVV op uw CVBA na te gaan en de mogelijkheden onder het WVV voor uw vennootschap te bekijken.
Zoals u weet: de tijd vliegt snel, gebruik hem wel.
Gerelateerd nieuws
Hoe kunnen we helpen?
Ontdek onze expertises