Naar aanleiding van een arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 november 2024, moedigen verschillende mediakanalen belastingplichtigen aan om stappen te ondernemen om de belastingverhoging van 10% terug te eisen, die hen in het verleden is opgelegd bij een te goeder trouw begane ‘eerste’ overtreding. Ondanks de euforie in de media, moet deze berichtgeving toch met de nodige nuance worden benaderd.
Het arrest van het Grondwettelijk Hof
Het betreffende arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 november 2024[1] behandelt de vraag of het verbod om in de vennootschapsbelasting bepaalde aftrekposten toe te passen wel voldoet aan het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. De betrokken wetsbepaling voorziet in een aftrekverbod van o.a. verliezen ingeval een belastingaangifte verkeerd, laattijdig of niet werd ingediend en er effectief een belastingverhoging van 10% of hoger wordt toegepast (art. 206/3, § 1, lid 2 WIB92). De vraag of een belastingverhoging wordt opgelegd is hierbij dus cruciaal: het aftrekverbod geldt enkel doch automatisch in de mate er effectief een belastingverhoging van minstens 10% wordt toegepast. Het Grondwettelijk Hof ziet geen graten in deze bepaling maar wijst er in het kader van haar beoordeling wel op dat:
“de aftrek of de compensatie van de verliezen enkel wordt geweigerd wanneer de belastingverhoging effectief wordt toegepast, hetgeen in beginsel niet het geval is wanneer het om een eerste overtreding zonder oogmerk van fraude gaat" (B.8.).
Het is deze laatste zinsnede die de recente commotie veroorzaakt. Wat heeft het Grondwettelijk Hof hiermee willen zeggen? Een analyse van de wettelijke bepalingen dringt zich op.
Belastingverhogingen volgens de wet en het uitvoeringsbesluit
Volgens artikel 444 WIB92 kan een belastingverhoging van minimum 10% en maximaal 200% worden opgelegd, onder meer wanneer de aangifte niet, niet tijdig, onvolledig of onjuist werd ingediend. De concrete toe te passen percentages worden vastgelegd door de Koning in het uitvoeringsbesluit (artikel 225 e.v. KB/WIB92). Bij het bepalen van de schalen worden ook belastingverhogingen opgelegd wanneer de overtreding is gebeurd “zonder het opzet de belasting te ontduiken” of zonder kwade trouw. Enkel wanneer de overtreding te wijten is aan “omstandigheden onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige” (lees: overmacht) is het tarief door de Koning bepaald op nul “nihil” (artikel 225, A KB/WIB/92).
Belangrijk bij dit alles is dat de wet er echter wel in voorziet dat bij “ontstentenis van kwade trouw” en in geval van een eerste overtreding, “kan worden afgezien” van het minimum van 10% belastingverhoging (art. 444, derde lid WIB92). En het is net deze bepaling die de laatste tijd voor de nodige ophef zorgt. In de praktijk moeten we immers vaststellen dat de Administratie zo goed als automatisch de belastingverhoging van 10% oplegt, ook bij een eerste vergissing zonder kwade trouw.
Nochtans heeft de Administratie op basis van de wet de verplichting om bij het concreet opleggen van de belastingverhoging (conform de schalen die zijn opgenomen in het uitvoeringsbesluit), na te gaan of er redenen voorhanden zijn om af te zien van de belastingverhoging ingeval er geen kwade trouw is en bij een eerste overtreding. In de administratieve commentaren wordt dienaangaande bepaald dat: “de vermelde uitdrukking “kan worden afgezien”, betekent niet dat de Administratie op dat gebied een arbitraire bevoegdheid heeft maar dat zij met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden waarover zij beschikt, steeds de afwezigheid van kwade trouw kan beoordelen. Ter zake moet men twee zaken met elkaar verzoenen: enerzijds, een voldoende soepelheid om niet in onbillijkheid te vervallen en anderzijds, het uitsluiten van willekeur en ongelijkheid in behandeling” (Com IB92 nr. 444/23).
Diezelfde administratieve commentaren geven ook richtlijnen aan om te bepalen wanneer de administratie van deze bevoegdheid gebruik kan maken (bijvoorbeeld in geval van een principekwestie). En op basis van het Charter van de belastingplichtige van 1986 dient de administratie elke belastingverhoging te motiveren.
Het standpunt van de Minister van Financiën
In werkelijkheid stellen we vast dat het voor belastingplichtigen praktisch onmogelijk is om de administratie te overtuigen om af te zien van de belastingverhoging van 10% en de administratie haar motiveringsplicht weinig ernstig neemt. Ook de Minister van Financiën heeft zijn bedenkingen bij deze gang van zaken.
Naar aanleiding van het arrest van het Grondwettelijk Hof en de heisa die het met zich bracht, heeft de Minister van Financiën tijdens de Commissie voor Financiën en Begroting van 26 november 2024 bevestigd dat het hoe dan ook niet de bedoeling is dat bij een eerste vergissing en in geval van goede trouw onnodige sancties worden toegepast:[2]
“Ik wil eerst verwijzen naar de huidige wetsbepaling, artikel 444 van het WIB '92, dat toelaat om bij ontstentenis van kwade trouw af te zien van het minimum van 10 % belastingverhoging. Dat is ook zo opgenomen in de relevante uitvoeringsbesluiten, die expliciet voorzien in het niet-opleggen van een sanctie wanneer de fout ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige gemaakt is. Bovendien kan een belastingverhoging enkel worden toegepast wanneer de niet aangegeven of laattijdig aangegeven inkomsten 2.500 euro bereiken. Indien er een kleine fout werd gemaakt, zal er dus ook geen belastingverhoging worden toegepast.”[3]
Bovendien heeft de minister vorige week nog laten weten dat hij zijn Administratie “nogmaals op het hart heeft gedrukt” dat er alles aan gedaan moet worden om samen met de belastingplichtige te vermijden dat er onnodige verhogingen worden opgelegd.
Concrete implicatie van het arrest van het Grondwettelijk Hof: storm in een glas water
Zoals al altijd het geval is in geval van een eerste overtreding die zonder opzet of kwade trouw werd begaan, kan de Administratie op grond van de wet afzien het minimum van 10%, of nog, zoals het Grondwettelijk Hof het formuleert, zal de belastingverhoging “in beginsel” niet worden toegepast, terwijl in geval van overmacht het percentage van de belastingverhoging “nihil” is.
In het licht van het bovenstaande dient de uitspraak van het Grondwettelijk Hof dan ook bijzonder genuanceerd te worden, tenzij er andere signalen zouden komen waaruit blijkt dat het Grondwettelijk Hof met de bewoording “in beginsel” iets anders zou hebben bedoeld.
Een in concreto beoordeling is dus steeds noodzakelijk: zijn er omstandigheden eigen aan de zaak opdat de administratie kan afstappen van de verhoging? In geval van lopende discussies met de administratie is het van belang dat de belastingplichtige aantoont wat de mogelijke redenen zijn om af te zien van de belastingverhoging (men denke hierbij aan principiële betwistingen en aan de onevenredig zware impact van de sanctie in combinatie met het aftrekverbod), terwijl de kans op een heroverweging van de in het verleden opgelegde belastingverhoging ons inziens less likely than not is wanneer er geen aanvaardbare redenen worden aangevoerd.
Al dringt een concreet onderzoek zich geval per geval op, hierbij rekening houdend met de administratieve richtlijnen.
Bevestiging door het Hof van Beroep te Gent
Het bovenstaande wordt trouwens ook bevestigd in de ‘eerste’ zaak waarin een belastingplichtige zich ten aanzien van een hof beriep op het arrest van het Grondwettelijk Hof om af te zien van een opgelegde belastingverhoging van 10% wegens diens goede trouw.[4]
In casu zag het Hof van Beroep te Gent geen gegronde reden om de belastingverhoging in deze zaak te milderen of kwijt te schelden. Het hof wees erop dat een belastingverhoging van 10% de minimale bij wet opgelegde belastingverhoging betreft, waarvan de administratie weliswaar kan afzien bij ontstentenis van kwade trouw, maar waartoe zij niet verplicht is.
Het hof stelde vast dat de opeenvolgende jaarcijfers die administratie had voorgelegd (en die een vijftiental jaren besloegen) wezen op een structurele situatie en een zekere volgehouden systematiek in het handelen van de belastingplichtige die niet het gevolg is van een louter eenmalige (toevallige) fout of vergissing (overtollige beroepskosten in aftrek nemen). In die omstandigheden, gelet op de aard en de relatieve ernst van de inbreuk, achtte het hof het verantwoord dat een effectieve belastingverhoging van 10% werd opgelegd, als sanctie voor de begane inbreuken en teneinde de belastingplichtige ertoe aan te zetten in de toekomst wetsconform te handelen.
Kortom: berichtgeving die spreekt over het “automatisch niet opleggen” van een belastingverhoging bij een te goeder trouw begane eerste overtreding en de hieruit voortvloeiende mogelijkheden om het verleden opnieuw aan te vechten, dienen met de nodige bedachtzaamheid gelezen te worden.
Wordt u geconfronteerd met een belastingverhoging of heeft u vragen omtrent uw dossier? Aarzel dan niet om ons te contacteren. Het Tax Litigation team van KPMG Law bekijkt graag de realistische mogelijkheden en staat u bij in alle mogelijke discussies met de administratie.
Charlotte Vandepitte
Filip Soetaert
[1] Grondwettelijk Hof, 21 november 2024, 129/2024
[2] Kamercommissie Financiën en Begroting CRIV 56 COM 041 van 26 november 2024, p. 14-17
[3] Kamercommissie Financiën en Begroting CRIV 56 PLEN 020 van 9 januari 2025, p. 19
[4] Gent, 14 januari 2025, onuitg., in het Persbericht van 15 januari 2025 hof van beroep Gent, vijfde kamer.
Related news
Hoe kunnen we helpen?
Ontdek onze expertises